Niet alles in de wereld draait om vrijheid, aldus Paul Kalma. De omarming door links van het liberalisme miskent de overeenkomsten die links heeft met het christelijke-sociale denken en het sociaal-conservatisme.

“Het nieuwe conflict tussen links en rechts”, zo schrijft Dick Pels in Vrijheid als ideaal, “is in hoge mate een slag om de inhoud van het liberale erfgoed: tussen degenen die het liberalisme naar rechts willen laten afbuigen, en degenen die het juist willen redden van rechts.” Ter linkerzijde zoekt men daarbij “naar nieuwe vormen van progressief liberalisme of sociaal-individualisme. De inzet is om een zodanige verdeling van culturele, politieke en materiële levenskansen te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk mensen hun recht op keuzevrijheid en zelfontplooiing ook daadwerkelijk gestalte kunnen geven.”

Daarmee vat Pels niet alleen zijn eigen politieke programma goed samen, maar ook de strekking van het boek waaraan hij een bijdrage leverde. Vrijheid als ideaal leest als een vervolg op en een uitwerking van eerdere pleidooien van Femke Halsema om ‘linkse vrijzinnigheid’ en ‘sociale individualisering’ tot kern van het denken en handelen van GroenLinks te maken. Daarbij heeft de redactie, het wetenschappelijk bureau van die partij, overigens nadrukkelijk over de grenzen van de eigen organisatie heengekeken. “Naar de politieke voorkeuren van de auteurs”, schrijft directeur Bart Snels, “heb ik niet gevraagd.” 

Het boek is in veel opzichten een geslaagde poging om het links- of sociaal-liberalisme nader gestalte te geven. Daar staat een tweetal bezwaren tegenover. In de eerste plaats gaan enkele schrijvers wel erg ver in hun relativering van de staat en in hun waardering van de markt. In de tweede plaats roept de bundel vragen op over de verhouding tussen liberalisme en linkse politiek in het algemeen. Wie de strijd tussen links en rechts alleen om het liberale erfgoed laat gaan, vergeet behalve de gelijkheid ook de gerechtigheid en de solidariteit.

Skateboard

Waar draaien de bijdragen in Vrijheid als ideaal om? Enkele auteurs zoeken hun inspiratie in het ‘republikeinse’ ideaal van politiek burgerschap. Sjaak Koenis keert zich tegen de neiging om met normen en waarden en culturele identiteit maatschappelijke samenhang te willen bewerkstelligen. Die samenhang, stelt hij daar tegenover, moet worden gezocht in onze traditie om conflicterende belangen, voorkeuren en meningen te verzoenen; om onze verschillen te organiseren. Het artikel van Herman van Gunsteren (burgerschap wordt steeds meer gereduceerd tot “een verplichting om ‘normaal’ te zijn”) gaat in dezelfde richting, net als dat van Jantine Oldersma (die de autoritaire kanten van de ‘kiezersdemocratie’ belicht) en van Bert van den Brink (die een krachtig pleidooi voor ‘publieke vrijheid’ houdt).

In andere bijdragen staat niet de politiek als georganiseerd conflict centraal, maar de maatschappelijke context van individuele vrijheid. Emancipatie doe je niet alleen, zo valt de strekking van deze artikelen te omschrijven. Naïma Azough kritiseert het assimilatie-denken en Sjoerd de Jong betrekt de stelling dat trots op en relativering van de eigen cultuur zeer wel samengaan. En Pieter Hilhorst wijst in een fraai betoog op de beperkingen van de skateboarder-vrijheid (“Hij is ongebonden. Hij zweeft door de lucht. Alles is mogelijk”) en stelt daar zijn eigen links-liberale interpretatie tegenover: “Je hebt anderen nodig om te worden wie je zijn wilt”.

Die bemoeienis van en met anderen heeft echter ook negatieve kanten. Tegenover het gevaar van een onverschillige, op non-interventie gefixeerde cultuur (‘bemoei je met je eigen zaken’) staat het gevaar van keuzevrijheid als dekmantel voor conformisme. “Hoe vrij”, schrijft Hilhorst, “is iemand die besluit om zich te conformeren aan groepsdwang?” Baukje Prins gaat in haar bijdrage hier nader op in. Ze betuigt voorwaardelijk steun aan Ayaan Hirsi Ali die de vrije keuze van moslim-vrouwen om een hoofddoek te dragen, om niet te werken, etc. met ‘meelevend wantrouwen’ benadert. Aldus legt Prins duidelijk andere accenten dan Azough (voor wie het dragen van een hoofddoek door een groeiend aantal hoogopgeleide vrouwen in Turkije een teken van assertiviteit is).   

Doodgraver

Femke Halsema formuleert in haar nawoord, op basis van de verzamelde teksten, zeer steekhoudende kritiek op de conservatief-liberale opvattingen van het huidige kabinet. Een rigide interpretatie van ‘eigen verantwoordelijkheid’, zoals uitgedragen door Balkenende c.s., doet “de klassieke notie van emancipatie als het mogelijk maken van sociaal-economische en culturele keuzevrijheid” uit het zicht verdwijnen. Verder spreekt ze, met Prins, van economisch reductionisme en verwijt ze de centrum-rechtse coalitie het bedrijven van ‘angstpolitiek’, die burgers uit elkaar drijft en die ook autoritaire implicaties heeft.

Minder overtuigend vind ik de kritiek die Halsema vervolgens op de traditionele socialistische c.q. sociaal-democratische ideologie formuleert. Zo keert ze zich nadrukkelijk tegen het “geheven vingertje”, bijvoorbeeld op milieugebied. Mensen, schrijft ze, herzien hun dagelijkse beslissingen heus wel “als zij praktische, milieuvriendelijke en groene handelingsalternatieven krijgen aangereikt”. De praktijk leert al anders, lijkt me. Zakelijkheid in de politiek – ook op milieugebied – is een groot goed, maar dat een ambitieus en effectief milieubeleid het zonder een sterk appèl op het geweten van diezelfde burgers zal kunnen stellen, lijkt me onwaarschijnlijk.  

Verder neemt Halsema een wel erg anti-étatistische positie in. Dat socialisten het sturend vermogen van de overheid hebben overschat (en de nadelen van overheidssturing hebben miskend) wil niet zeggen dat ‘de’ overheid dan maar terug zou moeten treden. Halsema suggereert dat wel als zij “restauratie van de verzorgingsstaat” van de hand wijst, overheidsingrijpen wil toespitsen op “het (opruimen) van sociaal-economische belemmeringen voor zelfontplooiing”, en Groenlinks verwijt in het verleden ‘leentjebuur’ te hebben gespeeld bij de sociaal-democratie, met haar “grote voorkeur voor bevoogdende staatsarrangementen”. Op z’n minst rijst de vraag op welke delen van de publieke sector ze precies doelt.

Ook in de twee artikelen die specifiek aan ecologische respectievelijk economische kwesties zijn gewijd, valt de liberale toonzetting op. Marcel Wisselburg zet wel heel sterk in op ‘vrijemarktoplossingen’ voor de milieuproblematiek. Bart Snels gaat eveneens (in een overigens helder en prettig-provocerend betoog) nogal hard door de liberale bocht. Zo voert hij marktwerking in de publieke sector als een puur instrumentele kwestie op (“Waarom moet de commercie buiten de zorg blijven, maar zijn bakkers private bedrijven?”) en verklaart hij het debat over de economische orde definitief voor gesloten.

Nu heeft het socialisme als vijand en doodgraver van ‘de’ markteconomie inderdaad geen bestaansrecht meer. Maar de verschillen tussen soorten markteconomiën (het harde, ongebreidelde vs. het sociaal en ecologisch ingebedde kapitalisme) lijken me nog altijd van wezenlijk belang – net als de verschillen in economische ordening die daarmee samenhangen.

Solidariteit

Bovenstaande kritische kanttekeningen zijn zeer wel verenigbaar met het uitgangpunt van de bundel. Elke sociaal-liberaal zou ze kunnen maken. Maar er is ook een meer fundamentele kritiek op het boek mogelijk. Men kan zich afvragen of vrijheid wel het allerbelangrijkste, allesoverkoepelende ideaal is – en of de strijd tussen links en rechts zich op de interpretatie van dat vrijheidsbeginsel moet concentreren.

Het antwoord luidt wat mij betreft ontkennend. En dat niet alleen omdat het gelijkheidsbeginsel op die manier al gauw naar de achtergrond verdwijnt. De ‘liberalisering’ van links, waarvan Vrijheid als ideaal getuigt, miskent misschien wel vooral de overeenkomsten en de controverses van linkse partijen met hele andere politieke tradities: in het bijzonder die van het christelijk-sociale denken, dat op de naoorlogse christen-democratie een sterk stempel heeft gedrukt; en die van het sociaal-conservatisme, dat onder Britse Conservatieven en Amerikaanse Republikeinen invloedrijk is geweest.

Van die politieke invloed is tegenwoordig weinig meer over, maar de uitgangspunten en intuïties van beide stromingen, die tot op zekere hoogte met die van links overlappen, zijn actueler dan ooit. Daarbij kan men denken aan beginselen als gerechtigheid, sociale verantwoordelijkheid en solidariteit; aan de vrees voor sociale desintegratie en tweedeling; en aan de kritiek op commercialisering en technocratisering van de samenleving. Bij alle bezwaren die men tegen de diagnoses en oplossingen uit deze hoek kan hebben: in de christelijk-sociale en sociaal-conservatieve traditie worden belangrijke vraagstukken aangesneden die slecht in het liberale paradigma passen.

Den Uyl

Maar, zo kan men tegenwerpen, waar blijft dan het ‘primaat van de vrijheid’, waarop velen ter linkerzijde (ook ikzelf) zich beroepen? Vrijheid gaat in bepaald opzicht inderdaad boven andere waarden. Die voorrang is indertijd mooi omschreven door J.M. den Uyl, die, onder meer doelend op de wankelmoedige houding van sommige sociaal-democraten tegenover het communisme, opmerkte: “De vrijheid en de strijd voor een politieke ruimte, waarin al het andere kan groeien, dus ook (de) gerechtigheid, zijn primair”. Geen duurzame sociale vooruitgang, met andere woorden, zonder vrijheid en democratie. Maar in de strijd om het gebruik dat we van die vrijheid willen maken, herkent men links toch vooral aan de gelijkheid en de solidariteit; aan compassie met het lot van anderen als kern van de eigen visie op het ‘goede leven’

Dick Pels pleit in zijn bijdrage nadrukkelijk voor een verbreding van het debat in de richting van het christelijk-sociaal of anderszins geïnspireerde gemeenschapsdenken (‘communitarisme’). “Niet alleen het liberale individualisme maar ook het gemeenschapsdenken moet van rechts worden gered”, aldus Pels. “Net zoals er een nieuw zacht en sociaal liberalisme moet worden uitgevonden, moet er een zacht communitarisme worden veiliggesteld tegenover de harde, autoritaire en asociale variant die wordt belichaamd door het huidige neo-conservatisme.” Ik ben dat hartgrondig met hem eens. Maar het botst wel met zijn stelling dat de strijd tussen links en rechts eigenlijk om de inhoud van het liberale erfgoed draait; en dat het “grote experiment van de verzoening tussen liberalisme en socialisme” als “de eigenlijke leidraad in de historische evolutie van de sociaal-democratie” moet worden beschouwd.

Wat meer communitarisme als van Willem Banning en wat minder liberalisme als van Jacques de Kadt (om twee theoretische zwaargewichten uit de naoorlogse PvdA te noemen die Pels tegenover elkaar stelt) zou het debat binnen en tussen de linkse partijen in Nederland goed doen. In die zin geldt: het liberalisme voorbij.