Een circulaire economie draait op schone energie en houdt grondstoffen in kringloop. De keten van productie en consumptie is gesloten. Grondstoffen gaan niet langer verloren als afval of vervuiling. Er zijn geen minerale of fossiele delfstoffen meer nodig. Biogrondstoffen keren, na gebruik, veilig terug in natuurlijke kringlopen.[1]

De circulaire economie is een ideaalbeeld dat vermoedelijk nooit volledig verwezen­lijkt kan worden. Zo is er altijd materiaalverlies. Honderd procent recycling van een minerale grondstof vergt veel meer energie dan 99 procent recycling. Ook in het postfossiele tijdperk, waarin de zon de motor is van onze economie, hebben we geen oneindige hoeveelheid energie tot onze beschikking, omdat voor de opwekking daarvan weer materialen nodig zijn. Het circulaire ideaal schept wel de verplichting om elk verbruik van primaire grondstoffen te rechtvaardigen tegenover toekomstige generaties, des te meer waar het gaat om schaarse grondstoffen: dient de aantasting van natuurlijk kapitaal louter ons comfort, of krijgen onze nakomelingen er ook iets voor terug, in de vorm van economisch, menselijk of sociaal kapitaal dat hun overlevingskansen vergroot en hun levenskwaliteit verhoogt? Worden er geen ecologische grenzen overschreden? Natuurlijk kapitaal vormt immers de voorwaarde voor de instandhouding van economisch, menselijk en sociaal kapitaal.[2]

Is een circulair Nederland saai en spartaans, of biedt het meer gezondheid en geluk? Hoe leven, wonen, werken en consumeren we eigenlijk in een circulaire economie? Om die vraag te beantwoorden, werkt Wetenschappelijk Bureau GroenLinks aan een scenario voor een circulair Nederland in 2050. We onderzoeken trends en onderstromen die ons een idee geven van de toekomst, en vermengen die met een scheut utopisme. We gaan ervan uit dat verduurzaming zowel om technologische innovaties als om gedragsverandering vraagt. Ook internationale samenwerking is onontbeerlijk: hoewel het streven is om kringlopen op het laagst mogelijke niveau te sluiten, zullen er ook in 2050 grondstoffen, producten en energie over de landsgrenzen gaan. Een circulair Nederland is niet autarkisch. Het sluiten van grensoverschrijdende kringlopen vormt een extra uitdaging.  

Voor ons scenario halen we ideeën op bij experts en geïnteresseerden. We toetsen de ideeën op haalbaarheid en wenselijkheid. We combineren ze tot een toekomst­beeld, in leesbare taal. Aan dit scenario koppelen we tenslotte een politieke agenda, met de stappen die we vanaf nu moeten zetten om tot een economie van gesloten kringlopen te komen.

De wenselijkheid van een toekomstbeeld wordt bepaald door de waarden die we koesteren. In dit scenario zetten we duurzaamheid centraal: mensen hierelders en straks hebben een gelijke aanspraak op kwaliteit van leven, binnen de grenzen van de draagkracht van de aarde. De andere waarden die we voor ogen houden zijn deels verbonden met duurzaamheid: de veerkracht van natuurlijke en menselijke systemen, menselijke waardigheid, zoals beschermd door de universele mensen­rechten, en solidariteit. We erkennen tenslotte de intrinsieke waarde van de levende natuur, los van haar nut voor de mens.

Update

Een geactualiseerde versie van dit scenario over bouwen en wonen staat in de bundel Circulair samenleven in 2050 - Op zoek naar brede welvaart in een circulaire economie (2020).

Letters die het woord 'circulair' vormen
Woordbeeld circulair

Bouwen en wonen

Een dichtbevolkt land als Nederland moet woekeren met de ruimte. Dat geldt in 2050 nog altijd, zeker voor de steden. Het stadsleven trekt voortdurend nieuwkomers aan, maar de meeste steden kunnen zich nauwelijks meer uitbreiden. De groene landschappen tussen de woonkernen mogen niet versteend raken, daar zijn ook stadsbestuurders van overtuigd. De akkers, weiden en natuurgebieden die zich op fietsafstand van het stadscentrum bevinden, dragen ertoe bij dat Nederlandse steden hoog scoren op leefkwaliteit.

Aan de spectaculaire groei van het woonoppervlak per Nederlander – van nog geen tien vierkante meter in 1900[3] naar 53 vierkante meter in 2017[4] - is in 2050 een einde gekomen. Dat heeft de overgang naar een kringloopeconomie vergemakkelijkt; de meest circulaire bouwmaterialen zijn immers die welke we uitsparen.

In de meest populaire steden is het woonoppervlak per inwoner in 2050 zelfs kleiner dan in 2017. Zo is er per Amsterdammer minder dan veertig vierkante meter beschik­baar.[5] Dat beperkte oppervlak zet je niet vol met overbodige spullen. De omslag van bezit naar gebruik heeft ruimte vrijgemaakt in de huizen en de hoofden van de stadsbewoners. Waarom zou je spullen willen bezitten die je vrijwel nooit gebruikt, zoals een schuurmachine of een fondueset, als je ze ook kunt lenen van de buurtcoöperatie of via een deelplatform?

Stadsbesturen proberen de vierkante meters zo eerlijk mogelijk te verdelen. Wie droomt van grote doorzonwoning, met voor- en achtertuin, kan maar beter naar een dorp verhuizen. Daar kun je nog ruim wonen, omringd door de wilde bloemen, kruiden, grassen, struiken en bomen die de plaats hebben ingenomen van gemillimeterde gazons.[6]

Sommige mensen maken een welbewuste keuze voor kleiner wonen. Zij hebben bigger is better afgezworen. De rond de eeuwwisseling opgekomen Tiny House Movement heeft school gemaakt. De minihuisjes staan echter zelden op de plek waar veel tiny-housers van dromen: in de vrije natuur.[7] In het drukke Nederland van 2050 kunnen we niet massaal als Thoreau leven, op straffe van verrommeling van het landschap en extra verkeersdrukte. We hebben de schaarse groene ruimte nodig voor land­bouw, natuur, recreatie en het opwekken van schone energie.

Tiny houses laten zich ook stapelen. De appartementsbewoners van 2050 leven in het groen. Ze worden omringd door flora en fauna. Tuinen sieren de daken, bomen de balkons en planten de gevels. Spleten, nestkasten en -dakpannen bieden een verblijfplaats aan vogels en vleermuizen. Wie de deur uitstapt, komt in een straat waar het blik van auto’s plaats heeft gemaakt voor het groen van bomen, postzegel­parkjes, speelveldjes en moestuintjes. Je hoeft je augmented reality-bril niet op te zetten om een spotvogel of een sperwer te zien. Die bril kan je wel vertellen welke van de dertig soorten hommels er foerageert in je daktuin.

Al dat stadsgroen is niet alleen verfraaiing, maar ook keiharde noodzaak. In een klimaat dat, door de opwarming van de aarde, steeds meer extremen vertoont, geven bomen en planten meer veerkracht aan steden en dorpen. Door regenwater vast te houden bij hoosbuien, helpen ze wateroverlast te voorkomen. Door water te laten verdampen, leveren ze vele graden verkoeling bij hittegolven. Ook de schaduw van bomen helpt tegen hittestress. In de winter helpen groene daken en gevels juist om de warmte binnen te houden.

Meervoudig ruimtegebruik en gedeelde voorzieningen

Meervoudig ruimtegebruik is het adagium, vooral in de volle steden. Behalve plekken om te wonen en werken, zijn gebouwen ook leveranciers van energie, water en stadsgroen. Vrijwel alle daken, gevels en ramen zijn van zonnecellen voorzien. Dankzij het verkoelend effect van de beplanting van de gebouwen halen de zonne­cellen een hoger rendement. Gebouwen of wijken hebben watertanks waarin hemelwater wordt verzameld en gefilterd, voor toilet, wasmachine, schoonmaak en planten. Sommige pleinen en parken hebben een tweede functie als waterbuffer: bij stortregens lopen ze vol water. Sommige wateren hebben er juist een woonfunctie bij gekregen: er drijven woonwijken op.

Woonstraten zijn tevens speelstraten, waar alleen langzaam verkeer doorheen mag. In steden met grachten gaat veel goederenvervoer over water, om de doorgaande straten te ontlasten. Andere steden hebben een ondergronds netwerk van vacuüm­buizen voor het vervoer van goederen.[8] Ook veel supermarkten en sport­hallen bevinden zich onder de grond. Onder het straatoppervlak liggen steeds vaker kabel­goten, die eenvoudig te openen zijn als er een kabel of buis gerepareerd, vervangen of toegevoegd moet worden.[9 en 10]

Het intensief gebruik van de ruimte staat een hoge levenskwaliteit niet in de weg. Er zijn een cultuur en een economie van delen ontstaan. Veel woonblokken hebben gemeenschappelijke voorzieningen voor de bewoners, van wasserettes[11] tot (dak)tuinen, van fitnessruimtes tot logeerkamers. Woongroepen en hofjes zijn terug van nooit weggeweest. Ze zijn gewild onder ouderen die zo lang mogelijk uit het verpleeghuis willen wegblijven, ook in dorpen.

Sinds de coronacrisis kiezen veel mensen ervoor om een aantal dagen per week thuis te werken. Dat scheelt reistijd. De thuiswerktrend vermindert het aantal vervoersbewegingen en de behoefte aan kantoorgebouwen. Voor thuiswerkers die de muren op zich af zien komen, zijn er flexwerkplekken in elke buurt.

Voor wie het stadsrumoer verdraagt, zijn er wijken waar wonen, werken, winkelen en uitgaan zich vermengen. Daar is van vroeg tot laat leven op straat. Het belang van een woonomgeving die uitnodigt tot verbinding met anderen is in 2050 alleen maar toegenomen, omdat meer dan een kwart van de volwassenen alleenstaand is.[12] In de steden is dat percentage nog veel hoger. Eenzaamheid ligt op de loer, als we de ruimte voor ontmoeting niet organiseren.

Ook voertuigen behoren in 2050 tot de voorzieningen die we delen. Buurtcoöperaties en mobiliteitsplatforms bieden uitstootvrije auto’s in alle soorten en maten aan, evenals (elektrische) fietsen en bakfietsen. De zelfrijdende deelauto heeft het bezit van een eigen auto zo goed als overbodig gemaakt. Waarom je eigen auto aanhouden, als je voor minder geld de service van een taxi krijgt? Door deze ontwikkeling heeft Nederland honderd vierkante kilometer aan openbare ruimte en groene commons gewonnen.[13]

Waar de zelfrijdende deelauto op het platteland een welkome vervanger is voor de bus die maar zelden langskomt, krijgt deze in de stad geen privileges. Daar geldt: verblijfskwaliteit gaat boven reistijd. Zelfrijdende auto’s voegen zich naar het ritme van voetgangers en fietsers. Ze mogen niet harder dan 20 à 30 kilometer per uur en remmen om de haverklap af voor andere verkeersdeelnemers. Wie zich zo snel mogelijk wil verplaatsen in de stad, neemt de fiets of het openbaar vervoer. Dat zijn de vervoersvormen die door stadsbestuurders gekoesterd worden, want ze maken efficiënt gebruik van ruimte, energie en grondstoffen.

De circulaire economie is zichtbaar in de openbare ruimte. Grond­stoffen­retour­stations, in woonbuurten en bij winkels, wedijveren met de bezorgers van pakketten en boodschappen om het afval – beter: restmaterialen – van huishoudens. Secundaire grondstoffen zijn van grote waarde in een economie van gesloten kringlopen. Vaak krijgen consumenten betaald voor hun gescheiden restmaterialen. Ze kunnen er ook voor kiezen om zelf kringlopen te sluiten, bijvoorbeeld door groente-, fruit- en etensresten te verwerken tot compost voor hun eigen planten en gewassen, samen met buurt­genoten in wormenhotels.

In steeds meer wijken wordt ‘nieuwe sanitatie’ toegepast: dankzij onder meer vacuümtoiletten kunnen de grondstof­fen en energie in het afvalwater van huishoudens en bedrijven efficiënt worden teruggewonnen.[14] Daar waar voldoende ruimte is, zoals op het platteland, dragen vijvers met moerasplanten bij aan de zuivering van het afvalwater.[15]

Energie

Nederland draait in 2050 volledig op schone energie. Onze stroom halen we niet alleen van windparken in de Noordzee en van windmolens en zonneparken op het platteland, maar ook uit onze gebouwde omgeving en onze infrastructuur. De meeste gebouwen zijn energiepositief: zij produceren meer energie dan zij verbruiken, dankzij goede isolatie, zuinige apparaten en een reeks aan groene energie­technieken, van zonne­cellen en zonnecollectoren tot mini-windturbines, van infrarood-verwarmingspanelen tot warmte­pompen die de warmte in de buitenlucht of de bodem benutten. Oudere gebouwen, vooral in de steden, zijn aangesloten op openbare warmtenetten, die gevoed worden met warmte uit de diepe ondergrond, uit zonnewarmtesystemen, uit riool- en oppervlaktewater[16], uit asfalt en uit datacenters. De warmtenetten zijn open: iedereen kan (rest)warmte leveren. Ook de industrie, die haar hogetemperatuurwarmte haalt uit stroom en waterstof. Waterstof wordt geproduceerd bij een overvloedig aanbod aan groene stroom, onder meer op een energie-eiland in de Noordzee.[17] In historische stads­centra, waar weinig plaats is voor extra buizen in de grond, worden de huizen verwarmd met waterstof.[18] Wegen, fietspaden, trottoirs en geluidsschermen zijn belegd met zonnecellen.

Thuisbatterijen en buurtbatterijen slaan overschotten aan stroom op. Samen met de accu’s van elektrische auto’s helpen ze om vraag en aanbod op het elektriciteitsnet in balans te houden. Het smart grid, gekoppeld aan domotica, stelt je in staat om de wasmachine te laten draaien en de robot te laten stofzuigen op het moment dat het stroomaanbod groot is (en de prijs laag). Het vergemakkelijkt ook de uitwisseling van stroom met buurtgenoten en het gezamenlijk beheer van de buurtbatterij. Energiecoöperaties leveren meer dan de helft van de Nederlandse elektriciteit. Bijna alle consumenten zijn ook producenten van stroom.

Warmte en koude worden ondergronds opgeslagen, met behulp van water of zouten. Zo kan een deel van de zomerwarmte ’s winters worden gebruikt voor de verwarming van gebouwen, en een deel van de winterkou voor koeling in de zomer. Binnenshuis is het gebruik van phase-changing materials gewoon geworden: matten of panelen met daarin zouthydraten die warmte opnemen door te smelten bij hoge temperatuur; ze geven de warmte weer af door te stollen als de temperatuur is gezakt.[19]

De energietransitie heeft veel geologisch schaarse metalen gevergd. De energie in zon, wind, water en aardkorst is nu eenmaal minder geconcentreerd dan die in fossiele brandstoffen. Om één kolencentrale te vervangen, zijn tienduizenden daken van zonnecellen voorzien. In 2050 komt voor een aantal metalen, zoals koper en zilver, het eind van de winbare voorraad in de aardkorst in zicht.[20] Gelukkig zijn we een stuk beter in het recyclen van onze zonnecellen en batterijen dan in 2018. Umicore, het oude Belgische mijnbouwbedrijf dat zich aan het begin van de 21e eeuw ontpopte tot wereldkampioen metaalrecycling, is anno 2050 de grootste werkgever in Europa. Ook de vervanging van schaarse metalen door minder schaarse materialen heeft de druk op de ertsvoorraden verlicht. Zo kan stroom worden opgeslagen in batterijen die uit niet veel meer dan zoet en zout water bestaan.[21]

Circulair ontwerpen

In 2050 zien we bestaande gebouwen niet als een obstakel voor stedenbouwkundige plannen, maar als een kans om zuinig om te gaan met materialen. Voor oude gebouwen wordt een nieuwe functie gezocht. Sloop is de allerlaatste optie. De transitie naar aardgasvrij wonen is aangegrepen om fors te investeren in de leefbaarheid van bestaande wijken, zowel in steden als in dorpen, om de behoefte aan nieuwbouw te verkleinen.[22] Groeiende steden scheppen woonruimte binnen de stadsgrenzen, bij­voorbeeld op oude industrie­terreinen, waar nieuw gegraven singels bijdragen aan stadsnatuur en klimaat­bestendigheid.

Het architectenvak heeft in de 21ste eeuw grote veranderingen ondergaan. Het ontwerpen van een gebouw begint niet langer met een visioen en een blanco vel papier, maar met een onderzoek van de bouwlocatie en van de energie en materi­alen die voorhanden zijn. Staan er nog gebouwen die geïntegreerd kunnen worden in het ontwerp? Al is het maar hun betonskelet, om sloop te voorkomen. Hoe moet het gebouw gesitueerd zijn om optimaal te profiteren van de energie van de zon? Wat is er beschikbaar aan gebruikte materialen, liefst dichtbij, die een tweede leven kunnen krijgen in het nieuwe gebouw?[23]

Circulair ontwerpen wordt vergemakkelijkt door het bestaan van virtuele markt­plaatsen voor afgedankte materialen.[24] Bouwmaterialen, maar ook restproducten uit de industrie waar een creatief architect een geveldeel of een traptrede in ziet. Elke stad heeft een grondstoffendepot, waar gebruikte bouwmaterialen liggen opgeslagen tot ze een koper vinden. Zelfs de bouwmarkt heeft tweedehands materialen in het assortiment.

De circulair architect heeft een steeds ruimere keuze aan bouwmaterialen dankzij het materialenpaspoort, dat in 2020 verplicht werd voor nieuwe gebouwen. Het vertelt precies welke materialen er in een gebouw verwerkt zijn, waar ze zich bevinden en hoe ze aan elkaar bevestigd zijn. Dat werpt in 2050 vruchten af. Slopers – ze noemen zich nu urban miners – zijn steeds vaker in staat om bij renovatie of afbraak van een gebouw nagenoeg alle materialen te oogsten voor hergebruik. Daar hebben ze belang bij, want de marktverhoudingen zijn omgeslagen: waar vroeger de eigenaar van een gebouw de sloper betaalde, is het nu de urban miner die de eigenaar betaalt voor de verkregen materialen.

De circulair architect legt er eer mee in om zoveel mogelijk bouwelementen en materialen te hergebruiken. Maar een dogma is het niet. Soms beantwoorden gerecyclede of hernieuwbare materialen beter aan de oogmerken van circulair bouwen. Zoals de- en remontabiliteit van gebouwen, energiezuinigheid en een gezond binnenklimaat. Of het verlengen van de levensduur van gebouwen. Daaronder valt ook adaptief bouwen, waarbij de indeling en functie van een gebouw flexibel zijn. Of modulair en verplaatsbaar bouwen, waarbij (delen van) een gebouw een nieuw leven wacht op een andere plek. Dat kan verstandig zijn in krimp­gebieden, waar leegstand dreigt nog voor een gebouw ‘op’ is.

Circulair ontwerpen, tenslotte, is ook de kunst van het weglaten. Waarom zou je waardevolle grondstoffen gebruiken voor zo iets overbodigs als verlaagde plafonds? Balken en leidingen mogen gezien worden, want er zit een verhaal aan vast.

Ook de krassen op de vloer van hergebruikt hout zijn niet storend: ze maken zichtbaar dat het materiaal een geschie­denis heeft. In 2050 stellen we vast dat circulaire architectuur een nieuwe bouwesthetiek heeft ingeluid.

Recycling en biomaterialen

Bouwafval, in 2018 nog veertig procent van de totale hoeveelheid afval in Nederland, bestaat nauwelijks meer. Bakstenen, kalkzandsteenblokken, gipsplaten, planken, glas en metalen, ze worden grotendeels hergebruikt of gaan naar de recyclinginstallatie. Alleen als ze te veel schadelijke stoffen bevatten – een erfenis uit het tijdperk van de lineaire economie – worden bouwmaterialen uit de kringloop gehaald. Zelfs beton wordt voor vrijwel honderd procent gerecy­cled, nu er voldoende schone energie beschikbaar is om van het gebonden cement in het beton weer ongebonden cement te maken dat opnieuw te gebruiken is als bindmiddel.

De overgang naar een circulaire bouweconomie is bevorderd door de stijgende prijs van CO2-uitstootrechten. Nieuwe bouwmaterialen waarvan de productie veel energie vereist, zoals beton en cement, zijn daardoor duurder geworden. Ook de heffing die de Europese Unie legt op de winning en import van primaire, niet-hernieuwbare grondstoffen heeft een impuls gegeven aan hergebruik en recycling van bouw­materialen. Eerder al voerde de Nederlandse overheid circulariteitsprestatie­normen voor nieuwbouw en renovatie in, waardoor bouwers genoodzaakt werden om steeds meer gerecyclede en hernieuwbare materialen te gebruiken. Ook met de verwachte levensduur van een gebouw, de flexibiliteit en verplaatsbaarheid, de CO2-vastlegging in de materialen, hun demontabiliteit en herbruikbaarheid, kunnen punten gescoord worden op de circulariteitsprestatieindex. Voor de bouwvakker betekent dit: minder lijmen en metselen, meer klikken en schroeven. Zo vallen materialen gemakkelijker weer te scheiden.

Leveranciers van bouwelementen en -materialen geven steeds vaker een terugkoop­garantie bij hun producten. Die hebben immers ook na vijftig of honderd jaar nog waarde. Het vervangen van producten door diensten heeft een hoge vlucht genomen. Bouwers kopen bijvoorbeeld geen lift meer voor een gebouw, maar de eigenaar huurt die van de fabrikant en betaalt voor elke keer dat de lift gebruikt wordt. De eigenaar heeft nu belang bij een spaarzaam gebruik van de lift – ‘Neem ook eens de trap’, krijgen gebruikers te horen - en de liftenfabrikant heeft belang bij een lift die weinig storingen kent en lang meegaat. Ook andere onderdelen van een gebouw, zoals gevels, vallen te leasen.

De prijsstijging van primaire, niet-hernieuwbare materialen en de wettelijke circulari­teits­normen hebben hernieuwbare, bio-based bouwmaterialen, zoals hout en hennep, populair gemaakt. Zelfs de skeletten van woon- en kantoortorens worden vaak uit hout opgetrokken.[25] Biomaterialen raken niet op, als we bossen en akkers goed beheren. Ze kunnen wel ten koste gaan van de voedselproductie: in de akker­bouw worden biomaterialen daarom gemaakt van dubbeldoelgewassen, die behalve grondstoffen ook menselijk voedsel leveren. Ook uit natuur­gebieden worden bouw­materialen geoogst, van lisdodde tot riet. De teelt van biomaterialen, gecombineerd met de kennis van universi­teiten en hogescholen, heeft een nieuwe, bio-basedmaakindustrie gecre­ëerd op het platteland.

Biogrondstoffen zijn niet alleen minder energie-intensief[26], vergeleken met beton, baksteen, staal en aluminium, maar slaan ook langdurig CO2 op in gebouwen.[27] Aan het einde van hun levensduur kunnen sommige biomaterialen, waaronder hennep en stro, weer terug naar de akker, als meststof om de bodem vruchtbaar te houden. Ook de nieuwe materialen die gebaseerd zijn op biomimicry, het imiteren van de natuur, zijn biologisch afbreekbaar. Zo levert spinrag het recept voor bouwmaterialen die tegelijk ijzersterk en elastisch zijn.[28]

Andere materialen, zoals hout, worden zo lang mogelijk hergebruikt, vervolgens gerecycled - tot bijvoor­beeld spaanplaat - om te eindigen in een biomassacentrale, die er energie mee opwekt. De veilige terugwinning van nutriënten zoals fosfaat en kalium uit de houtas is daarbij verplicht, net als de afvang van CO2. Dit broeikasgas wordt opgeslagen onder de zeebodem. Opslag van CO2 uit biomassa is noodzakelijk om in de tweede helft van de eeuw tot ‘netto negatieve emissies’ te komen: we verwijderen dan meer koolstof uit de atmosfeer dan we erin brengen. Op die manier remmen we de opwarming van de aarde af.[29]

De bouw maakt in 2050 nog maar spaarzaam gebruik van (gerecycled) beton. De 3D-printer maakt een zuiniger ontwerp en fabricage van betonnen bouwelementen mogelijk. Zulke elementen zijn ook vaak gelegoliseerd: ze klikken als Legoblokjes op elkaar, waardoor het veel gemakkelijker wordt om ze na de afbraak van een gebouw een tweede of derde leven te geven. De levensduur van beton wordt verder verlengd door het bijmengen van bacteriën die kalksteen produceren wanneer zij in contact komen met de lucht. Zo worden scheuren gerepareerd: het beton is zelfhelend.[30]

Klei kan worden gezien als een hernieuwbare grondstof, mits we er niet meer van delven dan er als sediment in en langs rivieren wordt afgezet.[31] De bakstenen die van de klei gebakken worden, gaan anno 2050 meerdere levenscycli tegemoet. Droogstapel­systemen hebben cement overbodig gemaakt. Bakstenen worden op en aan elkaar geklikt en even eenvoudig weer van elkaar gescheiden.[32]

Circulaire economie en klimaatverandering

Dankzij dit soort innovaties en het matigen van onze woonwensen zijn we erin geslaagd om de bouw van woningen en andere gebouwen circulair te maken. Er zijn niet of nauwelijks primaire, niet-hernieuwbare grondstoffen meer voor nodig. De hernieuwbare bouwmaterialen die we gebruiken, zoals hout, keren uiteindelijk terug in natuurlijke kringlopen, zonder deze te schaden.

Zelfvoorzienend zijn we niet. Hoewel het bosoppervlak sinds 2018 met duizend vierkante kilometer is toegenomen[33], zijn we voor onze houtvoorziening deels afhankelijk van bosrijke landen. We importeren vooral Europees hout, onder de voorwaarde van goed bosbeheer en de bescherming van bossen met grote ecologische waarde. Door het fosfaat en kalium dat we recyclen uit houtas terug te brengen naar bosbodems die extra nutriënten nodig hebben, sluiten we kringlopen op continentaal niveau.

Ook de Nederlandse wegenbouw is in 2050 circulair. Dankzij binnenstedelijk bouwen, thuiswerken, goed openbaar vervoer en zelfrijdende auto’s die dicht op elkaar in ‘treintjes’ over de snelwegen rijden, hebben we nauwelijks nieuwe wegen meer nodig.

De waterbouw circulair maken, dat is in 2050 nog niet gelukt. Klimaatverandering zit de circulaire economie hier in de weg. Omdat de geïndustrialiseerde landen te laat actie hebben ondernomen tegen de uitstoot van broeikasgassen, blijft de zeespiegel nog lange tijd stijgen.[34] Hoewel Nederland optimaal gebruik maakt van natuurlijke ‘klimaatbuffers’ zoals kwelders, mosselbanken en zeegrasvelden[35], zijn er toch tiental­len miljoenen kubieke meters zand uit de Noordzee nodig voor de kustverdediging.[36] De bouw van nieuwe waterwerken vraagt veel beton.

In 2050 geldt voor het gebruik van primair beton wel een voorwaarde, juist om de klimaatverandering af te remmen: het moet negatieve emissies opleveren. Dat kan bijvoorbeeld door de CO2 die vrijkomt bij de productie van het bindmiddel voor beton (zoals cement) af te vangen en op te slaan onder de zeebodem, terwijl het bindmiddel bij het uitharden van het beton CO2 opneemt uit de lucht.

Brede sociale huursector

Onze woonlasten zijn in 2050 anders opgebouwd dan in 2018. De energierekening ontvangen, dat betekent voor veel mensen: geld terug krijgen. Door het delen van voorzieningen met buren en buurtgenoten zijn we goedkoper uit.

De afschaffing van de hypotheekrenteaftrek heeft nieuwe zeepbellen op de woning­markt voorkomen. Circulair bouwen bespaart op de bouwkosten, door de uitsparing en het hergebruik van bouwmaterialen. Het vereist wel een zorgvuldiger ontwerpproces.

We stellen echter meer eisen aan onze woningbouw. Die moet natuurinclusief zijn, waterbergend en veel oog hebben voor de gezondheid van bewoners. De hele bouwketen, van de houthakkers tot de bouwvakkers, moet vrij zijn van uitbuiting. Bouwgrond is schaars, want we zijn zuinig op de groene ruimte. Daardoor ligt het kopen van een woning niet binnen ieders bereik. Daar komt bij dat eigenwoningbezit niet langer een vanzelfsprekende ambitie is. Wie gebruik belangrijker vindt dan bezit, diensten verkiest boven producten, ziet een koopwoning als een blok aan het been.

Daarom heeft Nederland in 2050 weer een brede sociale huursector. Die biedt jongeren, studenten, ouderen, alleenstaanden en gezinnen, ongeacht hun inkomen, een goed onderhouden woning, zonder lange wachtlijsten. Voor elk kind is er een kamer.

Woningcorporaties en stadsbesturen ijveren voor gemengde wijken, waar arm en rijk elkaar ontmoeten op straat, in de winkel en op het schoolplein. Zo wordt segregatie voorkomen. Een divers aanbod aan woningen in elke wijk draagt ertoe bij dat mensen hun ‘wooncarrière’ kunnen doorlopen zonder te hoeven verhuizen naar een andere wijk. Dat bevordert de sociale cohesie in de wijk.

De corporaties moeten de huurmarkt delen met een groeiend aantal woon­coöperaties, woningzoekenden die samen een huizen- of appartementenblok kopen en beheren. De coöperaties staan voor burgerkracht en verbinding. Zij hebben een streepje voor bij het stadsbestuur, want zij houden zij de corporaties scherp.

Een sociale volkshuisvestingspolitiek en de bescherming van natuurlijke hulpbronnen dragen bij aan een betere kwaliteit van leven hierelders en straks. Deze ‘brede welvaart’[37], niet bbp-groei, is in 2050 de graadmeter voor geslaagd beleid.

Voetnoten